Uittreksel uit een Verklaring van de Tibetaan

Het is voldoende te zeggen, dat ik een Tibetaans discipel ben van een bepaalde graad en dit zegt u maar weinig, daar allen discipelen zijn, vanaf de nederigste aspirant tot aan, en hoger dan, de Christus Zelve. Gelijk andere mensen leef ik, bij de grenzen van Tibet, in een stoffelijk lichaam, en wanneer mijn andere plichten mij dit veroorloven leid ik zo nu en dan (gezien vanuit een exoterisch standpunt) een grote groep Tibetaanse lama's. Dit feit is oorzaak dat bekend geworden is dat ik abt ben van dit bijzondere lamaklooster. Degenen die met mij verbonden zijn in het werk van de Hiërarchie (en alle ware discipelen zijn verbonden in dit werk) kennen mij bij nog een andere naam en functie. A.A.B. weet wie ik ben en kent mij persoonlijk bij twee namen.

Ik ben een broeder van u, die een iets langere afstand heeft afgelegd op het Pad dan de gemiddelde leerling en heb daardoor grotere verantwoordelijkheden te dragen. Ik ben iemand die geworsteld en gevochten heeft om zijn weg te vinden naar een grotere mate van licht dan de aspirant die dit artikel lezen zal en ik moet derhalve handelen, ten koste van alles, als een overbrenger van licht. Ik ben geen oude man, als leeftijd bij de leraren meetelt, toch ben ik niet jong en onervaren. Mijn werk is onderwijs te geven en de kennis van de Oude Wijsheid te verspreiden, waar ik ook maar weerklank vind en ik doe dit reeds vele jaren. Waar de gelegenheid zich voordoet, tracht ik ook Meester M. en Meester K.H. te helpen, omdat ik reeds lang met Hen en Hun werk verbonden ben. In al het hier voorafgaande heb ik u veel verteld en toch heb ik u niets verteld wat u aanleiding zou kunnen geven mij die blinde gehoorzaamheid en die dwaze toewijding te bieden, welke de overgevoelige aspirant aanbiedt aan de Guru en Meester, waarmee hij tot nog toe niet in staat is in geestelijke aanraking te komen. Ook zal hij dat verlangde contact niet maken, voordat hij emotionele toewijding omgezet heeft in onzelfzuchtige dienst aan de mensheid – niet aan de Meester.

De boeken, welke ik geschreven heb, worden uitgezonden zonder eis dat zij aangenomen moeten worden. Zij kunnen, of kunnen niet, juist, waar en nuttig zijn. Door een juiste toepassing en door de intuïtie te oefenen is het aan u hun waarheid na te gaan. Noch ik, noch A.A.B. hebben daar enig belang bij of zij als geïnspireerde geschriften toegejuicht worden, of dat iemand (met ingehouden adem) over ze zal spreken, dat zij het werk zouden kunnen zijn van één van de Meesters. Indien zij de waarheid op een dergelijke wijze brengen, dat zij aansluit op de reeds gegeven leringen in de wereld, indien de gegeven inlichtingen de aspiratie versterken en de wil‑tot‑dienen verplaatst wordt vanuit het emotionele gebied naar dat van het denkvermogen (het gebied waar de Meesters gevonden kunnen worden), dan zullen zij aan hun doel beantwoord hebben. Indien het overgedragen onderwijs een weerklank oproept in het verlichte denkvermogen van de werker in de wereld en zijn intuïtie doet opvlammen, laat dan dit onderwijs aangenomen worden. Maar niet op een andere wijze. Indien de uiteenzettingen een toevallige bevestiging vinden of bevonden worden waar te zijn door ze aan de Wet.

AUGUSTUS 1934